Guillaume de Machault (* rond 1300 tot 1305 - Reims, 13 april 1377), moderne spelling Machaut, was een Franse componist, dichter en kanunnik uit de 14e eeuw. Als kanunnik was hij verbonden aan de kapittels van Verdun, Arras en Reims, waar hij verbleef.
De geboortedatum en -plaats van Machault zijn niet met zekerheid bekend. Hij stamt mogelijk uit de Champagne in de omgeving van Reims, maar hij zou ook uit het dorpje Machau(l)t in de Ardennen afkomstig kunnen zijn. Hij kreeg een opleiding als geestelijke en werd ook als zodanig gewijd. Vanaf ongeveer 1323 werd hij secretaris van hertog Jan van Luxemburg, die ook koning van Bohemen, Moravië en Silezië was. Daardoor reisde hij veel in het gezelschap van zijn broodheer door Europa.
In 1337 werd hij kanunnik in Reims, waar hij vanaf 1340 woonde. Hertog Jan sneuvelde in 1346 in de Slag bij Crécy en Machault trad daarna eerst in dienst van diens dochter Bonne. Zij stierf echter ook, in 1349. Daarna was Machault te vinden bij verschillende leden van de hoge adel, onder wie de latere koning Karel V van Frankrijk en diens jongere broer Jan, de hertog van Berry, die een groot kunstminnaar was.
Machault is ongetwijfeld de belangrijkste componist van de Ars nova. Hij experimenteerde met gecompliceerde ritmiek en met ingewikkelde modulaties (musica ficta) in het hexachordenstelsel. Hij droeg daarmee bij aan de veranderingen in het toonsysteem, die zich in de eeuw na hem zouden voltrekken. Verder was hij, voor zover bekend, de eerste die een volledige mis componeerde. Deze Messe de Nostre Dame is echter een geïsoleerd geval; pas bij de Tweede Nederlandse School, zo'n honderd jaar later, zou de traditie van volledige missen op gang komen.
Machault was echter niet alleen componist: in zijn tijd was het heel gewoon om met meerdere vlakken van de kunst tegelijk bezig te zijn en zo was hij zeker ook bekend als dichter. Voor zijn begrafenis schreef Andrieu een muziekstuk (Déploration sur la mort de Machault op tekst van Eustache Deschamps) waarin hij le noble Rethorique genoemd wordt.
Zijn versroman Le jugement dou Roy de Navarre is een interessant document dat de antisemitische tendensen van zijn tijd illustreert. In de jaren 1349/1350 werd Europa getroffen door een verschrikkelijke pestepidemie, de Zwarte Dood. In de roman wordt door hemelse machten onthuld dat deze golf van dood en ellende veroorzaakt zou zijn door de joden, die alle bronnen vergiftigd hebben. Daarop werden alle joden en ook vele niet-joden die door hen betaald werden, afgeslacht.
Het jaar 1363 is het 63e jaar in de 14e eeuw volgens de christelijke jaartelling.
Onder mis verstaat men in de historische muziekwetenschap een complete zetting van het ordinarium van de mis. Meestal gaat het om de Latijnse tekst zoals die voor het Tweede Vaticaans Concilie in de Rooms-Katholieke Kerk gebruikt werd. De traditie om de volledige mis te zetten is in de vijftiende eeuw tot bloei gekomen
Een katholieke mis kent twee soorten gezangen. Enerzijds zijn er de gezangen die in alle of althans de meeste missen terugkeren, het ordinarium. Aan de andere kant kennen veel dagen op de liturgische kalender hun specifieke gezangen. Deze worden proprium genoemd.
Het ordinarium bestaat uit de volgende gezangen:
Ook de slotformule Ite missa est hoort bij het ordinarium, maar deze wordt zelden getoonzet. Een paar zeer vroege middeleeuwse missen vormen de uitzondering.
De hymne Gloria wordt nu en dan weggelaten, als haar vrolijke karakter ongepast wordt geacht. In het bijzonder is dit het geval in de vastentijd. Ook bij de dodenmis klinkt het Gloria niet, net zomin als het Credo.
De gezangen van het proprium worden meestal los gecomponeerd, en niet samen met de mis waarin ze moeten klinken. Een uitzondering is het requiem, waarin de dodenmis, met de bijzondere gezangen (Requiem, Sequens, Offertorium) maar zonder Gloria en Credo, volledig getoonzet wordt.
Men moet zich realiseren dat deze vijf gezangen in de katholieke mis niet achter elkaar klinken. De gezangen van het proprium en de niet-gezongen delen van de mis komen er tussendoor.
Bij de christelijke mis werd vanaf het begin gezongen. Vermoedelijk werd deze praktijk overgenomen uit de joodse liturgie. Deze gezangen werden in de vroege middeleeuwen gestandaardiseerd, onder meer door paus Gregorius I, en onder Karel de Grote in het hele Frankische Rijk ingevoerd. De gezangen die de kerk goedkeurde worden gregoriaanse gezangen genoemd.
In Parijs ontstond in de twaalfde eeuw een bloeiende traditie om de gezangen meerstemmig te zingen, een praktijk die men organum noemt. Van lieverlee werden deze meerstemmige versies zo complex dat men ze moest opschrijven. Rondom het oorspronkelijke eenstemmige gezang (de cantus firmus) ontstonden complete composities. Deze traditie breidde zich in de dertiende eeuw over de hele rooms-katholieke wereld uit. Niettemin waren het vooral de bijzondere gezangen, het proprium, die meerstemmig gezet werden.
In de veertiende eeuw kwam daar verandering in: het werd mode om de gezangen van het ordinarium meerstemmig te zetten. Meestal beperkte de componist (die overigens vaak anoniem bleef) zich tot één deel. Er is slechts één middeleeuwse mis bekend die geheel door dezelfde persoon is geschreven: de Messe de Nostre Dame van Guillaume de Machaut. Verder is er een handjevol andere complete missen bekend; deze zijn echter anoniem en aan de stilistische verschillen tussen de gezangen te zien niet van dezelfde componist.
Pas rond het midden van de vijftiende eeuw werd het normaal om complete missen te schrijven. Vanaf de Tweede Nederlandse School werd de mis de voornaamste muziekvorm van componisten. Men schreef vaak cyclische missen: missen waarvan de delen één specifiek muzikaal kenmerk gemeen hebben. Ook werd het gebruikelijk om een andere melodie dan de oorspronkelijke cantus firmus te gebruiken: een Kyrie was niet meer gebaseerd op de noten van het gregoriaanse Kyrie, maar op een andere melodie. Zeer populair werd in deze tijd het volksliedje L'homme armé. Tussen 1450 en de zeventiende eeuw zijn niet minder dan veertig missen op deze melodie bekend.
De muziek van de missen evolueerde in de renaissance ook. Vanaf de Derde Nederlandse School wordt de cantus firmusmis ongebruikelijk. In haar plaats treedt de parodiemis, waarin de verschillende delen niet alleen de melodie, maar de complete begeleiding van een (vaak wereldlijke) compositie overnemen. Ook werden steeds vaker volledig originele missen geschreven, vaak in imiterend contrapunt. Deze techniek was in de vijftiende eeuw vooral in gebruik om plekken waar de cantus firmus zweeg op te vullen; in de zestiende eeuw werden er hele composities mee geschreven.
Door alle polyfoon door elkaar heen lopende lijnen was de oorspronkelijke mistekst onverstaanbaar geworden. Op het Concilie van Trente gingen daarom stemmen op om de polyfonie af te schaffen en het monopolie van het gregoriaans te herstellen. Uiteindelijk besloot men, onder voorwaarden, de polyfonie te behouden. Als ideaal gold de relatief eenvoudige en zeer afgewogen stijl van Giovanni Pierluigi da Palestrina.
In tegenstelling tot de lutherse kerk, waar muzikale veranderingen omarmd werden, was de katholieke kerk niet erg happig om barokmuziek in de mis toe te laten. De stijl van Palestrina gold als volmaakt; kerkmusici werd geleerd om deze zo getrouw mogelijk te imiteren (zogenaamde stile antico). Een polyfone stijl met lichte toegevingen aan de nieuwe mode, de zogenaamde prima prattica, werd wel geaccepteerd, bijvoorbeeld van Giacomo Carissimi.
Toch gaf de katholieke kerk in de zeventiende eeuw toe aan de muziek van de seconda prattica. Zo ontstond er een nieuw type mis. De bezetting bestond gewoonlijk uit een vier- of vijfstemmig koor, solozangers en orkest. De solozangers kregen vaak opera-achtige aria's te zingen. De koorzang was meestal grotendeels homofoon, maar op een paar punten werd steevast polyfone muziek geschreven.
Deels door liturgische voorschriften, maar vooral door traditie vertonen veel barokmissen een gelijksoortige opbouw. Het Kyrie eleison is met koor, het Christe eleison met solozanger(s). Het Gloria opent krachtig met koor, waarna er diverse aria's komen, afgesloten met een fuga op Cum sancto spiritu. Het Credo is gelijksoortig opgebouwd, met een rustpunt bij Et sepultus est en een opleving bij Et resurrexit. Het Sanctus is eenvoudig en kort, het Benedictus is een rustige aria of duet. Het Agnus Dei begint pianissimo en eindigt met een uitbundige fuga.
Hoewel de rococo de muziek ingrijpend veranderde, hadden die veranderingen op de kerkmuziek minder grip. De ingesleten gewoontes van de barokmis bleven in stand, inclusief de fuga's op diverse momenten. De geleerde vorm van de fuga, die in de wereldlijke muziek steeds zeldzamer werd, werd in de kerkmuziek onverminderd geaccepteerd.
De Verlichting had weinig invloed op de populariteit van de mis. Zowel bij Mozart als bij Haydn vormen de missen een hoogtepunt in hun muzikaal oeuvre. Wel werd Mozart door aartsbisschop Colloredo aangemaand zijn missen wat in te korten. Hierdoor dragen sommige van Mozarts missen de titel Missa brevis; vooral het Gloria en het Credo zijn sterk verkort.
In de romantiek werd de vrijscheppende kunstenaar ook in de muziek de norm. Componisten schreven niet meer voor de kerk of voor andere opdrachtgevers. Zij die nog missen componeerden, deden dat uit overtuiging. Tevens voelden zij zich minder aan stijlvoorschriften verbonden. Belangrijke negentiende-eeuwse missen stammen onder meer van Ludwig van Beethoven (Missa solemnis), Franz Schubert en Anton Bruckner.
Safford Cape (Denver, Colorado 28 juni 1906 - Ukkel 26 maart 1973) was een Amerikaans-Belgisch dirigent, componist en muziekpedagoog, promotor van de "authentieke uitvoeringspraktijk".
Cape was getrouwd met Marianne Van den Borren (1909-1984), dochter van de musicoloog Charles Van den Borren (Brussel, 1874-1966) en van Madeleine Rolin (1879-1966). Hun dochter is de kunstschilder Ann Cape. Marianne was de nicht en goede vriendin van de Belgisch-Franse romanschrijfster Dominique Rolin (1913-2012).
Vanden Borren was een voorloper voor wat betreft de authentieke uitvoering van oude muziek. Hij was hoogleraar musicologie aan de universiteiten van Brussel en Luik en ook bibliothecaris van het Koninklijk Conservatorium van Brussel. De samenwerking tussen de meer theoretisch beslagen Van den Borren en de op de uitvoeringen gerichte Cape werkte uitstekend. Schoonvader en schoonzoon deelden immers dezelfde ideeën over de uitvoering van oude muziek.
Cape was 18 toen hij in 1925 in Brussel neerstreek en er muziekstudies ondernam. In 1933 stichtte hij de Société Pro Musica Antiqua, een vocaal ensemble aangevuld met enkele instrumenten, voor de uitvoering van oude muziek, middeleeuwen en renaissance. Hij was hiermee een van de pioniers van deze beweging.
Als voorbeeld kan de samenstelling geciteerd worden waarmee Cape een uitvoering van middeleeuwse liederen van Guillaume Dufay deed: het vocaal ensemble Pro Musica Antiqua, aangevuld met de solisten Maria Ceuppens, soprano - Jeanne Deroubaix, contralto - Louis Devos, tenor - Franz Mertens, tenor - Albert van Ackere, bariton - Charles Koenig, klavecimbel - Rachel van Hecke, altviool - Jean-Christophe van Ecke, tenorviool - Alphonse Bauwens, tenorviool - Suzanne Bouquette, harp - Michel Podolski, luit. Het geheel stond dan onder leiding van Safford Cape.
Zijn ensemble trad vaak op in Brussel en op tournee en deed veel platenopnamen. In 1957 stichtte hij in Brugge een European Seminar on Early Music waarnaar hij jonge musici aantrok. Hij kon hiervoor tijdens de verlofperiode gebruikmaken van het studentenhotel van het Europacollege in de Sint-Jakobsstraat. Deze activiteit werd na 1965, in zekere zin, verder gezet door de Brugse afdeling van het Festival van Vlaanderen, onder de naam Musica Antiqua festival.
Elisabeth Verlooy (Leuven, 16 juni 1933 – Leuven, 22 november 2012) was een Belgische sopraan.
Als dochter van een zangdocente kreeg ze, koosnaam Betty, haar eerste zangopleiding (en ook piano) thuis van haar moeder. De Algemene muziek encyclopedie noemde haar een wonderkind op zanggebied; ze zou al op haar derde loepzuiver hebben gezongen. Haar debuut vond plaats op negenjarige leeftijd tijdens een concert met muziek van Wolfgang Amadeus Mozart in haar geboorteplaats. Ze zou ook al in diverse kerkkoren in Leuven hebben gezongen; haar moeder zat daar achter de piano. In 1945 kreeg ze een ereprijs in Verviers.
Verlooy studeerde aan het Koninklijk Conservatorium (Brussel) bij professor Eduardo del Pueyo. Daarna studeerde ze enige jaren (1951-1959) aan het Conservatorium Giuseppe Verdi in Milaan, waar ze een "Maestre" behaalde.
Ze begon haar loopbaan op 15-jarige leeftijd in de Opera van Gent (Les contes d'Hoffmann van Jacques Offenbach). Vanaf 1956 was ze werkzaam bij het operagezelschap in Frankfurt am Main, vanaf 1962 bij het gezelschap in Hannover. Ze zong ook wel bij Pro Musica Antiqua.
In 1956 kreeg ze de Mozart-prijs van het Mozarteum in Salzburg in de categorie liederen en aria’s; ze had al eerder in die stad opgetreden.
Hans Koolmees (Abcoude, 27 oktober 1959) is een Nederlands componist.
Koolmees kreeg zijn opleiding aan het Rotterdams Conservatorium. Hij studeerde orgel bij Jet Dubbeldam, ensembleleiding en arrangeren bij Bernard van Beurden, compositie bij Klaas de Vries en elektronische muziek bij Gilius van Bergeijk.
Hans Koolmees is werkzaam als componist, organist, en als docent compositie en instrumentatie aan Codarts (Rotterdams Conservatorium). Van 2002 tot 2007 was hij artistiek leider van het DoelenEnsemble. In 2009/2010 verbleef hij als artist in residence een jaar in het Van Doesburghuis in Meudon nabij Parijs. Van 2010 tot 2012 was hij voorzitter van de Unie van Componisten in Nederland.
Zijn composities werden uitgevoerd door Oliver Knussen, het Rotterdams Philharmonisch Orkest, het Residentie Orkest, het Nederlands Philharmonisch Orkest, Daniel Reuss, Cappella Amsterdam, Jurjen Hempel, het DoelenEnsemble, het Schönberg Kwartet, Ellen Corver, het Schönberg Ensemble, Lucas Vis, Orchestre d’Auvergne, Calefax Rietkwintet en blokfluitkwartet Brisk.
In 1999 organiseerde Theater Lantaren/Venster in Rotterdam een vierdaags festival rondom zijn muziek, waar, naast oudere stukken, drie nieuwe werken in première gebracht werden, waaronder het oratorium De Toren van Babel. Zijn compositie Cantate voor groot orkest werd bekroond met de eerste prijs in de compositieprijsvraag georganiseerd door het Residentie Orkest in het kader van het 90-jarig bestaan in 1994. In het voorjaar van 2009 werd de opera De Waterman op een libretto van Erik-Ward Geerlings in première gebracht door Muziektheater Hollands Diep.
Het werk Cantate voor groot orkest kreeg de eerste prijs in de compositieprijsvraag van het Residentie Orkest ter gelegenheid van hun 90-jarig bestaan in 1994.
René Clemencic (Wenen, 27 februari 1928 – 8 maart 2022) was een Oostenrijks componist, klavecinist, musicoloog en dirigent. Hij was een van de pioniers bij de herontdekking van de oude muziek en de authentieke uitvoeringspraktijk.
Clemencic, die werd geboren in een kosmopolitische familie van Slavische, Poolse en Hongaarse komaf, sprak vloeiend Duits, Italiaans en Frans. Hij leerde piano, klavecimbel en blokfluit, in Nijmegen en Berlijn. Hij studeerde filosofie, wiskunde en etnologie, eerst in Parijs aan de Sorbonne en het Collège de France, vervolgens aan de universiteit van Wenen, waar hij een doctoraat in de filosofie behaalde.
In 1957 begon hij aan zijn carrière als virtuoos op clavichord, klavecimbel en blokfluit en bespeelde hierbij de instrumenten uit zijn persoonlijke collectie. In 1969 stichtte hij een ensemble voor oude muziek, het Clemencic Consort, waarmee hij onbekende meesterwerken uit de Middeleeuwen, de Renaissance en de Barok weer ten gehore bracht. Hij deed dit uitsluitend met oude instrumenten of kopieën ervan.
Clemencic werd al snel aanvaard als dirigent, gespecialiseerd in de uitvoering van barokwerken. Hij creëerde ook hedendaagse werken, ook op oude instrumenten. In de jaren 1970, publiceerde het Clemencic Consort samen met de vedelspeler René Zosso, een serie opnamen van profane middeleeuwse muziek die grondig de perceptie wijzigden over die muziek. Die opnamen toonden een vrolijke en feestelijke muziek, met schuine liedjes zelfs, heel verschillend van de godsdienstige muziek die tot dan het meest bekend was. (René Clemencic sprak hieromtrent over 'puritanisme'.). Dit betekende nochtans niet dat hij de religieuze muziek verwaarloosde.
Clemencic was vaak lid van internationale jury's. Zo was hij in 1981, 1984 en 1993 lid van de jury van de internationale wedstrijd voor barokinstrumenten in het kader van het Festival Musica Antiqua in Brugge.
Ook als componist was Clemencic actief. Te noteren zijn de volgende werken:
De discografie van René Clemencic, als solist op clavichord, klavecimbel, blokfluit, hoorn, panfluit of als dirigent van het Clemencic Consort, behelst meer dan 100 opnamen, gespreid over een halve eeuw. De hierna vermelde betreffen opnamen op cd, tenzij anders vermeld.
Antoine Busnois (ook gespeld als Busnoys of de Busne) (verm. Busnes, ca. 1430 – Brugge, 6 november 1492) was een Vlaams polyfonist en dichter in de vroege renaissance. Hoewel hij ook geestelijke muziek heeft gecomponeerd zoals motetten, was hij vooral een van de beroemdste 15e-eeuwse componisten van wereldlijke liederen. Na de dood van Guillaume Dufay gold hij als de voornaamste vertegenwoordiger van de Bourgondische School.
Hoewel gegevens over zijn vroege jaren voornamelijk op veronderstellingen berusten, gaan geleerden ervan uit dat hij waarschijnlijk in de buurt van Béthune is geboren, wellicht in het gehucht Busnes, waarnaar zijn naam zou verwijzen. Hij kan verwant zijn aan de adellijke familie de Busnes; in het bijzonder aan Philippe de Busnes, kanunnik van het Onze-Lieve-Vrouwekapittel in Lens. Hij is klaarblijkelijk muzikaal voortreffelijk gevormd, waarschijnlijk aan een kerkkoorschool, ergens in het Noorden van het actuele Frankrijk of in een meer centraal gelegen stad.
Een aristocratische afkomst zou aan de oorsprong kunnen liggen van zijn vroeg ontstane band met het Franse koninklijke hof: al in de jaren 1450 wordt daar naar hem verwezen in de bronnen. In 1461 componeert Busnois naar aanleiding van de kroning van Lodewijk XI tot koning van Frankrijk de ballade "Resjois toy terre de France".
Bij de muziekwetenschappers stond Busnois vooral bekend als Bourgondische componist. Recenter onderzoek heeft uitgewezen dat deze inschatting enige nuance verdient. Tegenwoordig gaan Busnoiskenners ervan uit dat twee derde van zijn chansons voor 1467 en dus in Frankrijk zijn gecomponeerd. In enkele chansons zinspeelt Busnoys bijvoorbeeld op een zekere Jacqueline d’Hacquelville, vermoedelijk de vrouw van Jean Bocharts of Boucharts, kanselier van het Parijse parlement. Een twaalftal chansons is dan weer opgedragen aan Estiene Petit; een naam die voorkomt aan het hof van de Franse koning.
Het handschrift Paris 9223 bevat een aanwijzing dat Busnois een tijd in Bretagne zou kunnen hebben gewerkt. Van de 15 in dit manuscript vernoemde dichters, waartoe ook Busnois wordt gerekend, zouden enkele in 1458 aan het hof van de Bretoense hertog Arthur III verbleven. Tot op heden kan deze veronderstelling echter niet door archiefmateriaal worden bevestigd.
In 1461 was hij kapelaan in Tours. Dat hij in weerwil van zijn geestelijke loopbaan, niettemin geen vredelievend persoon was, blijkt wel uit het verzoekschrift tot kwijtschelding dat hij in Tours indient, gedateerd op 28 februari 1461, waarin hij erkent met anderen een priester in elkaar te hebben geslagen "tot op het punt waarop die begonnen te bloeden", en wel niet één maar vijf keer. Ofschoon er een banvloek over hem was uitgesproken, was hij zo roekeloos een misdienst te leiden, welke handeling ertoe leidde dat hij werd geëxcommuniceerd. Dat belette paus Pius II niet hem vergeving te schenken en het misdrijf schijnt Busnois' loopbaan niet te hebben geschaad.
Op 7 april 1465 (Palmzondag) begon Busnois' klim in de geestelijke hiërarchie. Op die dag werd hij in de laagste priesterorde verheven. Als "Magister puerorum" aan de kathedraal van Tours werd hij verondersteld het knapenkoor te leiden, voor hun opleiding te zorgen en over hun onberispelijke levenswandel te waken. Hij verhuisde van de kathedraal van Tours naar de collegiale kerk Sint-Maarten waar hij subdiaken werd op 13 april 1465. Johannes Ockeghem was thesaurier van die instelling en de twee componisten schijnen elkaar goed te hebben gekend. Waarschijnlijk besliste het kapittel van de kathedraal Sint-Hilarius-de-Grote van Poitiers op 14 september 1465 Busnois kandidatuur te bespreken voor de betrekking van "Magister puerorum" (maîtrise, zangmeester van de koorknapen) te bespreken. Kort daarop werd de bezitter van het ambt, een zekere Le Begun, afgedankt en Busnois aangesteld. Dat wijst of op de uitmuntende reputatie van Busnois of op de uitoefening van sterke politieke druk. Krachtdadig tilde Busnois het koor op naar een hoger niveau, waarbij hij erop toezag een reeks getalenteerde koorknapen uit de streek aan te trekken. In die periode verspreidde Busnois' reputatie als zangleraar, geleerde en componist zich snel, hoewel hij al even gauw uit Poitiers vertrok als hij gekomen was: op 19 juli 1466 al herstelde het kapittel Le Begun opnieuw in zijn oude ambt. De oorzaak is bekend, maar Busnois had klaarblijkelijk Poitiers verlaten. Busnois verhuisde toen naar Bourgondië.
In 1 februari 1467 wordt Busnois, samen met Hayne van Ghizeghem en Adrien Basin, vermeld als "chantre-valet de chambre" (zanger en kamerheer, een functionaris), in dienst bij het hof van de hertogen van Bourgondië. Dit ambt bleef hij minstens tot september 1468 vervullen. Kort voor de graaf van Charolais, Karel, zoon van Filips de Goede, op 15 juni de titel van hertog aannam, begon hij voor de hertogen te componeren, aangezien een van Busnois' motetten "In hydraulis" informatie bevat die aangeeft dat Karel toen nog steeds de titel van graaf droeg. Nadat Karel hertog was geworden, bouwde hij al gauw de reputatie op waaraan hij zijn bijnaam, de Stoute, heeft verdiend, met name vanwege de ongenadige en roekeloze militaire ondernemingen die hem een tiental jaar later het leven zouden kosten. Karel was ook een muziekliefhebber en Busnois werd als muzikant door hem ook gewaardeerd en voor zijn diensten beloond. In de zomer van 1469 werd Busnois "chantre". Tussen 1 oktober en 1 november 1470 moet hij zijn benoemd tot "Demi-Chappellain" (een halftijds kapelaan, navenant bezoldigd). Hierdoor was Busnois eindelijk officieel lid van de hertogelijke kapel. Wat Busnois twee jaar lang verhinderd heeft regulier lid van de kapel te worden is niet bekend. Misschien hield zijn functie als kapelaan bij het kasteel van Bergen een deeltijdse verblijfsverplichting in.
Naast zijn taken als zanger en componist, werd van Busnois ook verwacht dat hij de hertog zou vergezellen op zijn militaire tochten, zoals ook Hayne van Ghizeghem dat deed. We weten dat Busnois' kosten voor de aanschaf van uitrusting en bewapening vergoed werden. Tussen juni 1471 en juli 1472 werd Busnois tot priester ("clerc") gewijd. Tussen 13 oktober en 24 november 1472 bereikt hij de rang van kapelaan. Naar aanleiding hiervan heeft Karel de Schone het kapittel van Sint-Silvester in de kasteel bij Bergen op 4 juni 1473 ervan op de hoogte gebracht dat Busnois voortaan van zijn beneficie aldaar afzag. Busnois was ooggetuige van de belegering van Neuss in Duitsland in 1475. In het jaar 1476 dankt de hertog zangers van zijn kapel af. Waarschijnlijk is Busnois daarom de militaire campagne in Lotharingen en de (Slag bij Grandson op 2 maart 1476 gespaard gebleven, evenals de slag bij Murten op 21 juni 1476) en de rampzalige slag bij Nancy waarin Karel het leven liet en de expansie van het Bourgondische rijk voorgoed een halt werd toegeroepen. Vermoedelijk was Busnois toen al in dienst getreden van Margaretha van York, sinds 1468 Karels vrouw.
Busnois woonde de begrafenis van de hertog bij. Karels kapel werd in 1477 door zijn dochter, Maria van Bourgondië, overgenomen. Na het huwelijk van Maria en Rooms-koning Maximiliaan I, kwam Busnois in contact met diens in opbouw zijnde hofkapel die naderhand zou uitgroeien tot de vermaarde Habsburgse hofkapel waar later ook Heinrich Isaac, Alexander Agricola en Pierre de la Rue deel van zouden uitmaken. Misschien al in 1478, ongetwijfeld vanaf 1479 stond Busnois in dienst van Maximiliaan. Op 6 maart 148 in de ochtend, viel Maria van Bourgondië tijdens een jachtpartij van haar paard. Op 27 maart 1482 overleed zij aan de gevolgen van haar valpartij. Busnois nam op 3 april 1482 aan de begrafenisplechtigheid deel. Minstens tot 1482 bleef Busnois in dienst van het Bourgondisch-Habsburgse hof, maar niets staat vast over wat hij tussen 1482 en 1492, het jaar waarin hij overlijdt, heeft uitgevoerd: na 21 mei 1483 wordt Busnois' naam in de anders vrij volledig bewaarde rekeningen van de koning niet meer aangetroffen.
Busnoys bezat prebenden in Oost-Voorne en Tholen in Holland, aan de Sint-Gummaruskerk in Lier en in een plaats die in de bronnen vermeld staat als "Vorne" (of "Verne", allicht Veurne in het bisdom Terwaan, misschien in Condé).
Sinds ongeveer 1485 was Busnoys "cantor" van de Sint-Salvatorskerk, nu de kathedraal in Brugge. waar toen ook Jacob Obrecht aan verbonden was. In die jaren was zijn reputatie als componist gegroeid en kende zijn muziek een ruime verspreiding. Busnois verenigde aan de Sint-Salvator de functie van cantor in de beperkte zin, leider van het koor, en die van succentor, die de koorknapen het zingen in discant bijbracht. Ook was hij lid van de "Confraternitas chori" aan de Sint-Salvotor. Saint-Sauveur. Na 6 november 1492 bleef Busnois voor eeuwig zwijgen.
Busnois was in zijn tijd een gereputeerd componist, allicht de bekendste musicus in Europa tussen Guillaume Dufay en Johannes Ockeghem.
Busnois schreef sacrale en wereldlijke muziek. Van zijn sacrale muziek zijn overgebleven : twee missen van het cantus firmus-type en acht motetten. Aannemelijk is dat een flink deel van het oeuvre niet bewaard is gebleven. Hij schreef verschillende zettingen van het Maria-antifoon Regina coeli. Stilistisch kan zijn muziek doorgaan voor een compromis tussen de homofone eenvoud van Dufay en Binchois en de doorgecomponeerde, imitatieve stijl van Josquin en Gombert. Busnois past imitatietechnieken toe op beperkte schaal maar op vernuftige wijze, schrijft vlotte en zingbare melodische lijnen en heeft een ontwikkeld gevoel voor sonoriteiten die op een drieklank zijn gegrond, hetgeen vooruitblikt op een 16e-eeuwse muzikale praktijk.
Volgens Pietro Aron kan Busnois de componist zijn geweest van het beroemde lied "L'homme armé", een van de meest wijdverspreide liederen van de Renaissance en meer dan welk ander lied ook gebruikt als cantus firmus voor missen. Of hij nu al dan niet de eerste mis gegrond op het "L'homme armé"-thema gecomponeerd heeft, hij was in elk geval de meest invloedrijke. Obrechts mis sluit bijvoorbeeld nauw aan bij die van Busnois en zelfs Dufays mis op het thema citeert hem rechtstreeks. Op grond van stilistische vergelijking wordt een cyclus van zes in Napels aangetroffen missen die alle uitgaan van dezelfde melodie Busnois toegeschreven.
Busnois schreef voorts chansons; Franse wereldlijke liederen waarop zijn reputatie is gegrondvest. Vormelijk zijn het meestal rondelen, maar er zitten ook enkele bergerettes tussen; vele van deze composities werden populaire liederen en sommige waren vermoedelijk meerstemmige zettingen van verloren gegane eenstemmige volksliederen. Maar misschien schreef Busnois wel zijn eigen teksten voor vrijwel elk lied. Sommige melodieën werden meer dan een generatie na zijn overlijden aangewend als cantus firmus in missen, bijvoorbeeld "Fortuna desperata" (gebruikt door zowel Obrecht als Josquin). Een ongewoon lied is "Terrible dame" dat een antifonale dialoog is, een unicum in het liedrepertoire.
De meeste van Busnois' wereldlijke liederen zijn in het Frans. Er zijn er ook ten minste twee met Italiaanse tekst en een enkele op een Nederlandse tekst. De meeste zijn driestemmig, enkele vierstemmig.
De Belles heures du duc de Berry (Mooie uren van de hertog van Berry) is een getijdenboek uit de vroege 15e eeuw. Het werd verlucht door de gebroeders Van Limburg tussen 1405 en 1409. Het wordt gerekend tot een van de mooiste getijdenboeken die bewaard zijn gebleven en het is nu eigendom van The Metropolitan Museum of Art, Cloisters Collection, waar het wordt bewaard onder het nummer Acc.No.54.1.1.
Het handschrift bevat 225 folia in 31 katernen van 238 x 170 mm. Het is gemaakt van zeer fijn kalfsperkament.
Het boek is geschreven in het Latijn, op één sectie na die in het Middelfrans geschreven is. De tekst is geschreven met zwarte inkt in een gotische textura formata. De grootte van het lichaam van de letter, zonder stokken en staarten, bedraagt ca. 4 mm voor de hoofdtekst. De antifonen, verzen, responsen en kapittels zijn in een iets kleinere letter geschreven (ca. 3mm). In de kalender werd de tekst afwisselend in het blauw en het rood geschreven, bijzondere feestdagen of heiligenfeesten werden in goudinkt geschreven. De rubriceringen zijn in het oranjerood, rood, magenta of blauw.
Het tekstblok van de kalender meet 105 x 68 mm en telt 17 lijnen. Op de andere tekstbladzijden meet het tekstblok 132 x 86 mm en heeft het twee kolommen van elk 38 mm breed en 21 lijnen, de centrale marge is 11 mm breed. Alternatief zijn er een aantal onderdelen die naast een miniatuur van 17 lijnen hoog, slechts één kolom bevatten met vier lijnen afwisselend rood en blauw geschreven.
Het manuscript bevat 172 miniaturen, waarvan 94 volblad (17 lijnen hoog, ca. 105 x 86 mm), 54 kolombrede en 24 vignetten.
Over de opdrachtgever van het boek kan er weinig twijfel bestaan, in zijn ex libris op folium 1 recto, zegt Jean Flamel: “Les Heures Fist faire. Très Excellent et Puissant Prince Jehan Fils de Roy de France. Duc de Berry Et dauvergne Conte de Poitou destampes De Bouloingne Et dauvergne Flamel”.
De opdrachtgever, Jean de France, duc de Berry, kan ook herkend worden aan zijn wapens, de lelie van het Franse koningshuis in een gekartelde rode boord en aan zijn emblemen, de gewonde zwaan en de beer, die op verschillende plaatsen in het handschrift voorkomen. Zijn motto “le temps venra” is terug te vinden in de linkermarge op de kalenderbladzijde van december.
Les belles heures is een van de werken die we met absolute zekerheid kunnen toewijzen aan een van de boeken in de collectie van de duc de Berry. In een inventaris van 1413, opgesteld door Robinet d'Estampes, wordt het beschreven als:
Het tweede folium van de Mariagetijden begint inderdaad met “audieritis” en de beeldcyclus over het leven van Catherina is in geen enkel ander getijdenboek terug te vinden, waaruit we kunnen besluiten dat de vermelding in de inventaris, wel degelijk de belles Heures betreft. Eigenlijk kan men dus zeggen dat Robert d'Estampes het boek zijn naam gegeven heeft.
Na het overlijden van de hertog komt het boek in het bezit van Yolande van Aragón, hertogin van Anjou en echtgenote van Lodewijk II van Anjou die een neef was van de hertog van Berry. Margaret Freeman vertelt hierbij het mooi verhaal, dat Yolande zich het boek liet bezorgen door de testamentaire executeurs van de hertog om het te bekijken en eventueel aan te kopen indien het haar beviel. Het boek werd bezorgd met de boodschap dat het 875 pond tournois (pond van Tours) moest kosten, of wat het Yolande waard was indien het haar beviel. Na lang overwegen en beraad behield Yolande het handschrift en betaalde 300 pond, waarschijnlijk hierin gesteund door haar echtgenoot die de bijzonderste uitvoerder van het testament was.
Na de dood van de hertogin van Anjou in 1443 verdwijnt het boek om slechts terug op te duiken in de 1879 eeuw bij Pierre-Gabriel Bourlier baron d'Ailly die het in 1880 verkoopt aan baron Edmond de Rothschild. Na zijn overlijden komt het boek in het bezit van zijn zoon Maurice Edmond de Rothschild die het in 1954, via de kunsthandelaars Rosenberg and Stiebel, verkoopt aan de Metropolitan Museum of Art, samen met het Getijdenboek van Jeanne d'Evreux voor de som van $ 300,000.
Het handschrift bevat de volgende secties:
Zoals uit de lijst blijkt, bevat dit getijdenboek naast de secties die een normaal getijdenboek uitmaken, een aantal vrij uitzonderlijke onderdelen die slechts in weinig andere getijdenboeken voorkomen, onder meer de Franse gebeden, de missen en het gebed voor de reizigers, maar vooral een aantal heiligenlevens die als beeldverhaal worden verteld en uniek zijn voor het middeleeuwse getijdenboek. In de inhoudslijst zijn deze beeldverhalen cursief weergegeven.
Uit onderzoek bleek dat die beeldverhalen initieel niet voorzien waren maar later aan het programma zijn toegevoegd. Dit kan aangetoond worden met een aantal elementen. Vooreerst zijn er de custoden, dit zijn korte teksten onderaan in de marge op het laatste folium in een katern. Ze hernemen het eerste woord of de eerste woorden van het volgende katern en waren bedoeld om fouten bij het inbinden te voorkomen. Op verschillende plaatsen in het handschrift kan men zien dat de oorspronkelijke volgorde die werd aangegeven door deze custoden is onderbroken voor het tussenvoegen van een beeldverhaal, dit is onder meer het geval met het Leven van de heilige Catherina. Op dezelfde manier kan men vaststellen dat het officie van de doden origineel volgde op de korte getijden van de Heilige Geest.
Maar ook de rubricering toont deze tussenvoegingen aan. Het was gebruikelijk in getijdenboeken om op het einde van de tekst van een gebedsstonde, met een rubricering aan te kondigen wat de volgende tekst behelsde. Een voorbeeld daarvan kan men vinden op het einde van de boetepsalmen (f72v), waar men een rubricering terugvindt “letania” (litanie van alle heiligen), maar de litanie begint pas op folium 75 recto en daartussen vindt men een beeldverhaal met het Leven van de heilige Gregorius. Hetzelfde doet zich trouwens nog op een paar andere plaatsen voor.
Volgens de kunsthistorici waren deze toevoegingen het resultaat van de samenspraak tussen de hertog en de kunstenaars, wat op een bijzondere band tussen opdrachtgever en uitvoerders wijst, die in die tijd zeker niet gebruikelijk was. Normaal was de afstand tussen beide partijen behoorlijk groot.
De originele geplande volgorde van het handschrift zag er waarschijnlijk als volgt uit:
Dit is in essentie een vrij normale samenstelling van een getijdenboek en het is in grote lijnen ook de volgorde die we terugvinden in de Très Riches Heures.
Merk op dat de beeldcycli van Heraclius en van Johannes de Doper eindigen met een bladzijde in de originele stijl, met twee tekstkolommen. Dit toont aan dat men op die plaats de verluchting van het onderwerp wou uitbreiden door het tussenvoegen van respectievelijk twee en drie miniaturen. Dit is trouwens ook het geval met de cyclus van Gregorius de Grote, waar men het ontstaan van de litanie illustreert met vier afbeeldingen. De cycli van Catherina, Bruno, Hiëronymus en Paulus en Antonius echter houden geen verband met de gebeden die ervoor of erna kwamen en zijn dus specifiek toegevoegd om een beeldverhaal te kunnen schilderen.
Alle miniaturen uit het handschrift kunnen bekeken worden op de blog The Art of Illumination rond de tentoonstelling van een groot deel van de miniaturen van de Belles Heures, die plaatsvond in The Metropolitan Museum of Art in New York in 2010. Deze tentoonstelling was ook nog zien in het J. Paul Getty Museum in Los Angeles in 2009, in het Valkhof in Nijmegen (in een beperkte versie) in 2005 en in het Louvre in Parijs in 2012. Na de tentoonstelling in het Louvre wordt het boek terug ingebonden.
De Belles heures is het enige handschrift dat volledig door de Gebroeders Limburg werd verlucht. Paul, Herman en Johan waren in dienst van Filips de Stoute en werkten voor hem aan een Bible moralisée, die nu bewaard wordt in de BnF met inventaris nummer FR 166. Toen Filips stierf in 1404 werden ze aangetrokken door zijn broer Jean de Berry. Ze begonnen vrijwel onmiddellijk te werken aan de Belles heures en kregen, zoals hierboven al gezegd, een grote artistieke vrijheid bij het uitvoeren van hun opdracht. De Limburgs waren verantwoordelijk voor alle miniaturen. De tekstverluchting en margeversiering werd door andere kunstenaars uitgevoerd. De kunsthistorici hebben verwoede pogingen gedaan om het werk te personaliseren en de miniaturen toe te wijzen aan Paul, Herman of Johan maar tot op heden is men daar niet in geslaagd, toch niet met een algemene consensus.
De eerste letter van elke nieuwe paragraaf is versierd. In totaal zijn er meer dan 2000 versierde initialen. Voor belangrijke paragrafen zijn de initialen 2 lijnen (of meer) hoog, in andere gevallen één lijn. Voor de versierde initialen gebruikte men meestal de kleuren rood, wit en blauw op een achtergrond van bladgoud. Het lichaam van de letter werd versierd met arabesken, rinceaux of geometrische patronen, de binnenruimte werd versierd met twijgen en blaadjes.
Als een lijn niet eindigde aan de rand van het tekstblok werd het blanco deel opgevuld met een lijnvuller. Meestal zijn dit gekleurde of gouden banden versierd met allerlei motieven, eveneens in de kleuren wit, blauw en rood. Als er niet voldoende plaats was voor een band, werd de plaats opgevuld met één enkel symbooltje. Bij het einde van een tekst werden daarentegen nooit lijnvullers gebruikt.
De meest gebruikte marge bestaat uit een vrij dun dubbel kader dat de miniatuur of de tekst opzij en onderaan omsluit. In de hoeken vormen de lijnen van het kader een Keltische knoop of een boogje. Bovenaan gaat het kader frequent over in een langgerekt draakje. Uit het kader ontspruiten fijne ranken in S-vormige krullen die het ganse blad omkaderen en gouden of wit, rood of blauw gekleurde klimop blaadjes.
De marge decoratie van de eerste bladzijde van de Mariagetijden, folium 30 recto, is uniek in het ganse handschrift (zie de afbeelding bovenaan het artikel). Deze boord bestaat uit acanthus ranken op een ondergrond van ultramarijn. Tussen de ranken zien we musicerende engelen, profeten, beertjes en zwanen. Het geheel doet zeer Italiaans aan. De bijzondere versiering van deze pagina is begrijpelijk als men bedenkt dat dit de openingsbladzijde van het handschrift was (na de kalender) in de origineel geplande versie. Later kwam het Catherina verhaal ervoor.
Een tweede randdecoratie die minder voorkomt, bestaat uit een relatief brede band met weefpatronen of florale versiering, die de miniatuur of tekst opzij en onderaan omsluiten. Ook hier wordt de marge afgewerkt met wijnranken met blauwe, rode en gouden klimop blaadjes aan ranken die ontspruiten uit de verticale uiteindes van de banden.
Bij de miniaturen kunnen we ruwweg genomen drie types onderscheiden.
Het gebruikte type is afhankelijk van het te verluchten onderwerp en de drie types komen doorheen het ganse handschrift voor, ze zijn blijkbaar ook niet gebonden aan de productiefase waarin de miniatuur geschilderd werd. Het spreekt vanzelf dat dit geen strikte scheiding is, men kan miniaturen terugvinden die de drie types combineren, bijvoorbeeld f189r: de dood van Hiëronymus.
Vooraleer de gebroeders van Limburg aan de Belles heures begonnen hebben ze nog drie miniaturen afgewerkt in de Très belles heures de Notre-Dame, dit werk kenden ze dus en was waarschijnlijk tijdens het werk aan de Belles heures voor hen toegankelijk. De Très belles heures de Notre-Dame gemaakt door onder meer de Meester van het parement van Narbonne stond zonder twijfel model voor een aantal miniaturen in de Belles heures. De gevangenneming van Christus (f123v), de geseling (f132r) en de kruisdraging (f138v) zijn duidelijk verwant met de gelijknamige taferelen in de Très belles heures de Notre-Dame en op het Parament van Narbonne. Maar merkwaardig genoeg zijn ook de gelijknamige miniaturen in de Bible moralisée van Philips de Stoute, waar ze voordien aan werkten hiermee verwant dus blijkbaar kenden de broers de Très belles heures de Notre-Dame voor ze voor de duc de Berry werkten, waarschijnlijk via hun oom Jan Maelwael. Het model voor de Bijbel waar de broers aan werkten was een gelijknamige Bijbel gemaakt voor Jan II van Frankrijk tussen 1349 en 1352 en Jan Maelwael zou aan de tweede campagne van de verluchting van dit werk hebben meegewerkt.
De invloed van de Italiaanse kunst van het trecento is ook duidelijk herkenbaar in het werk van de gebroeders van Limburg. Een zeer bekend voorbeeld hiervan is de miniatuur van de Opdracht in de tempel in de Très riches heures die zeer herkenbaar verwijst naar het fresco van Taddeo Gaddi in de capella Baroncelli van de Sante Croce in Firenze. Maar ook de Visitatie en de Vlucht naar Egypte in de mariagetijden zijn qua ontwerp duidelijk schatplichtig aan de fresco’s van Giotto in de Capella degli Scrovegni in Padua.
Als de Limburg broers het Vlaamse realisme vertegenwoordigen, kan dit niet gezegd worden van het landschap dat zij gebruiken. In tegenstelling met hun tijdegenoot de Boucicaut-meester evolueren zij niet naar een landschap dat probeert het perspectief vanuit een gezichtspunt weer te geven. Integendeel, bij de gebroeders van Limburg heeft men dikwijls verschillende gezichtspunten op hetzelfde landschap, wat hen toelaat verschillende verhalen te vertellen in één miniatuur. Mooie voorbeelden hiervan zijn te vinden in de Paulus-Antonius cyclus. Dit landschapstype zullen ze trouwens verder zetten in de Très riches heures.
Men ziet in het handschrift ook duidelijk een evolutie in het vakmanschap van de verluchters. De Catherina cyclus, het laatste onderdeel dat werd verlucht, is duidelijk een van de best uitgevoerde en ontworpen verhalen van alle cycli in het handschrift, de miniaturen staan niet los van elkaar maar vertellen een samenhangend verhaal, wat men ook terug kan vinden in het ontwerp van de afbeeldingen. Niettemin zijn ook in de vroege stadia van de verluchting miniaturen te vinden die kwalitatief zeer hoogstaand zijn zoals de bewening van Christus op f149v en de prachtige vlucht naar Egypte op f63r. Alleszins tonen ze met dit werk hun artistiek kunnen op gebied van compositie, schildertechniek en de weergave van sfeer en emoties.
De kalenderbladzijden zijn versierd met bovenaan een vierlobbig medaillon met een voorstelling passend bij de maand en onderaan een vierlobbig medaillon met het teken van de dierenriem van de maand. Januari en december hebben een margedecoratie van het tweede type, de andere maanden zijn versierd met marges van het eerste type. Men vindt de volgende voorstellingen terug:
De cyclus gebruikt voor de verluchting van de Mariagetijden is de traditionele Vlaamse cyclus:
Bijzonder is de toevoeging op f41r van een kleine miniatuur (een kolom breed en halve bladhoogte) van de heiligen Ambrosius en Agustinus ter inleiding van de kantiek “Te Deum”, die aan hen wordt toegeschreven.
Het katern met de Mariagetijden was waarschijnlijk het eerste van het handschrift dat verlucht werd. Husband zegt hierover dat het lijkt of de gebroeders van Limburg alle mogelijkheden van compositie en verhalende structuren hebben uitgeprobeerd, van statisch en beschouwend in de annunciatie over de harmonische eenvoud in de vlucht naar Egypte naar de verhalende structuur van de kindermoord.
Alle miniaturen in deze sectie zijn een halve kolom groot. Ze stellen scènes uit het leven van David voor.
De passiegetijden zijn zeer rijkelijk verlucht. Voor de metten zijn er drie volblad miniaturen gebruikt en voor elk van de andere gebedsstonden twee. Dit is een zeer rijkelijke verluchting in vergelijking met de Mariagetijden. Dit is hoogst ongebruikelijk, de Mariagetijden zijn het sine qua non van een getijdenboek en altijd het meest uitbundig verluchte onderdeel.
In de passiegetijden vinden we de volgende afbeeldingen:
Het verhaal van Catherina gaat terug op de Legenda Aurea van Jacopo de Voragine. De gebruikte teksten gaan ook terug op dit werk. Catherina was de dochter van koning Costus en koningin Sabinella. Ze was zeer intelligent en briljant opgevoed in de zeven vrije kunsten. Keizer Maxentius vaardigt een wet uit die iedereen verplicht de afgodsbeelden te aanbidden. Hierop gaat Catherina naar de keizer om hem op zijn fout te wijzen en hem de ware God van de christenen te openbaren. Als de keizer het in de discussie die ontstaat, moet afleggen tegen Catherina, roept hij 50 van de beste geleerden uit zijn rijk aan het hof om de discussie met Catherina voort te zetten. Tot zijn ontzetting worden zijn geleerden door Catherina overtuigd en bekeren ze zich tot het christendom. De keizer laat ze alle vijftig verbranden, maar hun haar en hun kleren bleven miraculeus ongedeerd. De keizer wil Catherina dan tot tweede vrouw nemen, maar ze weigert omdat zij de bruid van Christus wil zijn. De keizer laat Catherina daarop met schorpioenen geselen en in een duistere kerker opsluiten zonder voedsel of drank en gaat zelf op reis. In de kerker krijgt ze het bezoek van de keizerin en Porphyrius, die er getuige van zijn dat Catherina door de engelen verzorgd wordt. De beide vrouwen hebben een lang gesprek en de keizerin en Porphyrius bekeren zich tot het christendom. Als de keizer van zijn reis terug is laat hij Catherina de keuze, de marteldood sterven of zijn vrouw worden, uiteraard kiest Catherina voor de marteldood. Hij laat een rad bouwen met vier wielen, bezet met zagen en punten, waarvan twee wielen in de ene richting draaien en de andere twee in de tegenovergestelde richting. Met dit foltertuig wil hij Catherina laten verscheuren, maar die bidt tot Christus en die stuurt een engel om het rad te breken, waarbij vierduizend heidenen het leven laten. De keizerin die dit vanuit het paleis ziet gebeuren is nu helemaal overtuigd en scheldt de keizer uit voor zijn wreedheid, waarop die zijn vrouw laat martelen en onthoofden. Porphyrius, het hoofd van de keizerlijke wacht, heeft medelijden en begraaft het lijk van de keizerin. De volgende dag bekent Porphyrius aan de keizer dat ook hij christen geworden is samen met zijn soldaten en de keizer laat ze allen onthoofden. Ook Catherina wordt voor de ultieme keuze gesteld, blijft volharden en wordt op haar beurt onthoofd. De engelen namen haar lichaam mee naar de berg Sianï waar het begraven werd.
Ook dit verhaal komt uit de Legenda Aurea. Als in 590 de pest uitbrak in Rome was een van de eerste slachtoffers paus Pelagius II. Hij werd opgevolgd door Gregorius, die op de dag van zijn verkiezing een preek hield, waarin hij het volk van Rome opriep voor een processie en het bidden van de litanie, maar de plaag bleef voortduren. Dan organiseerde Gregorius een processie door de straten van Rome, waarbij de beeltenis van Maria werd meegedragen. Toen ze aankwamen bij het mausoleum van Hadrianus verscheen bovenaan de burcht de aartsengel Michaël die zijn zwaard in de schede stak, ten teken dat de straf van God voorbij was. Sindsdien noemde men het mausoleum de Engelenburcht.
De legende vertelt dat Diocres, kanunnik en professor aan de Sorbonne en bekend als een rechtschapen en devoot man, tijdens het lezen van het dodenofficie plots rechtveerde en uitschreeuwde dat hij door God was geoordeeld en verdoemd. Daarna viel hij terug neer en bleek inderdaad goed en wel dood. Sommige verhalen vertellen dat dit tot driemaal toe gebeurde. Bruno een leerling van Diocres, besloot daarop om zich terug te trekken als kluizenaar.
De werkelijkheid is een stuk prozaïscher. Bruno die gedurende ongeveer 20 jaar de kapittelschool van de kathedraal van Reims had geleid ging in confrontatie met de nieuw benoemde aartsbisschop van Reims, Manassès I de Gournay, die hij beschuldigde van simonie op het Concilie van Clermont in 1076. Manassès de Gourmay was benoemd en werd gesteund door Filips I van Frankrijk. Volledig gedesillusioneerd besloot Bruno dan om zich terug te trekken uit de wereld. Zijn oud-leerling en vriend, Hugo van Grenoble, brengt hem in 1084 naar de vallei van de Chartreuse waar hij de eerste vestiging van de kartuizers zal oprichten.
Heraclius was van 5 oktober 610 tot 11 februari 641 de Oost-Romeinse, of beter gezegd Byzantijnse keizer. Hij was een van de belangrijkste Byzantijnse heersers en kan tegelijkertijd als laatste heerser van de late oudheid en eerste keizer van het Midden-Byzantijnse Rijk worden beschouwd. De door hem gestichte dynastie zou tot het jaar 711 regeren.
In 602 vielen de troepen van Khusro II Damascus en Jeruzalem aan en veroverden de relikwieën van het Heilige Kruis. In 622 onderneemt Heraclius een veldtocht tegen de perzen en in 629 worden bij een vredesverdrag alle bezette gebieden en het Heilig Kruis teruggeven (het terugbrengen van het Kruis is nog altijd een hoogdag voor de Orthodoxe Kerk).
Heraclius of Herakleios brengt het Heilig kruis terug naar Jeruzalem en de Legenda Aurea vertelt dat hij bij het binnenrijden van de stad op zijn paard wordt tegengehouden door een engel die hem zegt dat Christus op een ezeltje de stad binnenreed. Heraclius legt dan zijn statiegewaden af en gaat deemoedig te voet met het Heilig kruis de stad in.
Dit verhaal is met twaalf miniaturen het grootste van de tussengevoegde beeldverhalen. Het vertelt het leven van Hiëronymus, weerom gebaseerd op de Legenda Aurea. Het verhaal wijkt sterk af van de historische feiten, zie het artikel Hiëronymus van Stridon.
De Legenda Aurea vertelt dat Hiëronymus als kind al studeerde in Rome en het Latijn, het Grieks en het Hebreeuws beheerste. Hij bestudeerde de klassieke schrijvers en filosofen zoals Tullius en Plato, maar krijgt een droom waarin hij daarvoor wordt gestraft (gegeseld) en belooft om zich voortaan nog uitsluitend met de heilige boeken bezig te houden. Als hij 29 is, wordt hij priester gewijd en aangesteld tot kardinaal. Jaloerse medebroeders verwisselen zijn habijt met een jurk waarmee hij bij de metten de kerk inkomt. In Constantinopel bezoekt hij Gregorius van Nazianze en trekt daarna als kluizenaar voor vier jaar de woestijn in waar hij door de duivel bekoord wordt (zie folio 186r). Hierna vestigt hij zich in een klooster in Bethlehem, waar op een avond een manke leeuw hem komt opzoeken. Hiëronymus geneest de leeuw door een doorn uit zijn voetzool te halen en de leeuw blijft bij hem en begeleid de ezel die dagelijks brandhout uit het bos gaat halen. Maar op een dag valt de leeuw in slaap en voorbijtrekkende kooplui nemen de ezel mee, vanaf die dag neemt de leeuw het werk van de ezel over. Enige tijd later kom er een karavaan voorbij en de leeuw herkent de ezel en gaat briesend achter de kooplui aan die bescherming zoeken in het klooster. Daarna vermeldt de Middelnederlandse vertaling dat Hiëronymus van paus Damasius de opdracht krijgt om de gebeden van de kerk te ordenen ( te “ordenieren”), maar wat hier bedoeld wordt is de vertaling van de Bijbel naar het Latijn de zogenaamde Vulgaat. Hiëronymus voelt zijn einde naderen en laat een graf maken naast de kribbe waarin Jezus zou gelegen hebben. Hij sterft als hij “96 jaar en zes maand oud was” (waarschijnlijk is hij ca. 73 jaar geworden).
Ook de verluchting en het verhaal van Paulus de heremiet en Antonius van Egypte zijn gebaseerd op de Legenda Aurea. Hieronder vindt u een korte samenvatting uit een Middelnederlandse versie van 1483.
De Legenda Aurea vertelt het verhaal van het vertrek van Paulus naar de woestijn iets meer expliciet dan wat de schilders hebben afgebeeld op f191r maar de essentie van het verhaal is hetzelfde: een christelijke jongeman wordt vastgebonden en tot seks gedwongen, hij bijt zijn tong af en spuwt die in het gezicht van het meisje. Het verhaal gaat verder met Antonius die aankomt in de woestijn en op zoek gaat naar Paulus. Hij wordt eerst de weg gewezen door een centaur. Daarna komt hij een sater met een geitenlichaam tegen die hem verklaart dat hij een afgod is in de wouden, maar uiteindelijk wordt hij bij Paulus gebracht door een wolf. Na enige aarzeling laat Paulus hem in zijn kluis en even later brengt een raaf een brood dat tweemaal zo groot was als de portie die normalerwijze dagelijks werd gebracht. Ze nuttigen de maaltijd en dan gaat Antonius naar zijn eigen cel, maar hij ziet hoe engelen de ziel van Paulus naar de hemel voeren. Hij gaat terug om Paulus te begraven en wordt daarbij geholpen door twee leeuwen die de kuil graven. Antonius ruilt zijn kluis voor een graftombe en het verhaal gaat verder met de talloze bekoringen van Antonius. Het vertelt onder meer dat hij aangevallen wordt door “duvelen in menigerhande gelikenissen van wilden beesten”. De Leganda Aurea gaat nog een hele tijd verder en allerlei uitspraken van Antonius worden te berde gebracht met onder andere de veroordeling van de Arianen. Uiteindelijk neemt hij afscheid van zijn broeders en sterft 105 jaar oud.
Diverse gebeden
Suffragia
Missen
Owlapps.net - since 2012 - Les chouettes applications du hibou